Zwavel

Doordat de zwaveldepositie de afgelopen decennia is afgenomen, kan een zwavelbemesting nodig zijn om zwavelgebrek te voorkomen. Zwavel (S) is naast stikstof nodig voor de vorming van eiwitten in de plant. Een goede zwavelvoorziening is onder andere van belang voor de bakkwaliteit van tarwe.

Of een zwavelgift nodig is, hangt af van de zwavelbehoefte van het gewas en de zwavellevering in de bodem, die voor een deel wordt verzorgd door bodemprocessen en door zwavelaanvoer naar de bodem. De zwavelbehoefte is de hoeveelheid zwavel die minimaal beschikbaar moet zijn voor het gewas voor een ongeremde groei en een optimale opbrengst en kwaliteit. De behoefte is afhankelijk van de totale zwavelopname door het gewas, het zwavelopnamepatroon en de bewortelingsdiepte.

De hoeveelheid zwavel in de bodem die beschikbaar is voor gewasopname, wordt bepaald door de minerale zwavelvoorraad die na de winter nog in de bodem aanwezig is (Smin), mineralisatie van zwavel in de bodem tijdens het groeiseizoen (zwavelleverend vermogen), zwaveldepositie, zwavelaanvoer met beregening tijdens de teelt, capillaire opstijging van zwavelhoudend grondwater en door eventuele verliezen. Het zwavelleverend vermogen, de capillaire opstijging en de Smin zijn kwantitatief de belangrijkste aanvoerposten van zwavel. Ze kunnen echter alle drie sterk variëren. De bijdrage van zwaveldepositie is in heel Nederland nog maar gering. Via beregening met zwavelhoudend bronwater kan ook een substantiële hoeveelheid zwavel worden aangevoerd. Die aanvoer varieert echter sterk, afhankelijk van de hoeveelheid die wordt beregend en het zwavelgehalte in het water.

Zwavelgebrek is het eerste te verwachten in gewassen met een hoge zwavelbehoefte, op lichte, uitspoelingsgevoelige gronden, bij een laag zwavelleverend vermogen van de bodem en weinig capillaire opstijging. Het meest gevoelig voor zwavelgebrek zijn koolgewassen. Suikerbieten bleken in veldproeven niet op zwavelbemesting reageren, zelfs niet bij een lage zwaveltoestand van de bodem.

De kans op een zwaveltekort kan worden bepaald met behulp van een zwavelbalans:

Smin + depositie + mineralisatie + capillaire opstijging + beregening – gewasbehoefte – uitspoeling

Als de zwavelbalans een tekort aangeeft, is een zwavelbemesting zinvol om zwavelgebrek te voorkomen. De zwavelgift kan het beste in het voorjaar worden toegediend (ook bij wintergranen) vóór zaaien, poten of planten of kort daarna.

In tabel 6.2 zijn zwaveladviesgiften weergegeven, afhankelijk van de gewasbehoefte, de grondsoort en regio. De adviesgiften zijn gebaseerd op een gemiddeld zwavelleverend vermogen per grondsoort en regio en een lage Smin na de winter. De waarden waarmee is gerekend, zijn weergegeven onder ‘Opmerkingen en gehanteerde uitgangspunten in de zwavelbalans’. De gewassen zijn naar gelang hun zwavelbehoefte ingedeeld in vier categorieën.

De adviesgiften in tabel 6.2. geven slechts een ruwe indicatie. Een nauwkeurigere bepaling van de zwavelgift is mogelijk door het zwavelleverend vermogen van de grond en de Smin te laten meten door een erkend laboratorium en als de zwavelbehoefte van het betreffende gewas precies bekend is. Het zwavelleverend vermogen kan bij de bepaling van de bodemvruchtbaarheidstoestand worden meegenomen en de Smin voor de teelt kan tegelijk met de Nmin worden bepaald.

Klik op de tabel om deze te vergroten

tabel 6.2.jpg

Opmerkingen en gehanteerde uitgangspunten in de zwavelbalans

1. Het zwavelgehalte in meststoffen wordt uitgedrukt in percentage SO3. Dit kan worden omgerekend naar S door het SO3-gehalte door 2,5 te delen.

2. Voor het zwavelleverend vermogen zijn de onderstaande waarden gehanteerd (kg S/ha):

Kleigronden
Noordelijk kleigebied: 20
Zuidwestelijk kleigebied en rivierkleigebied: 21
IJsselmeerpolders: 45
Noordwestelijk en Westelijk kleigebied: 32
Oude zeeklei in Droogmakerijen en bouwland in Hollands/Utrechts weidegebied: 41
Bouwland op kleiig veen in Hollands/Utrechts weidegebied: 45
Zand- en dalgronden
Noordelijke en Noordoostelijk zandgronden en dalgronden: 10
Oostelijke, Centrale, zuidelijke en zuidoostelijk zandgronden: 10
Löss: 16

3. Voor de Smin zijn de onderstaande waarden gehanteerd (kg S/ha in de laag 0-30 cm):

dekzand, dalgrond en löss: 15
jonge zeeklei en rivierklei: 10
oude zeeklei: 15
kleiig veen: 50

4. De zwavelaanvoer door capillaire opstijging is voor zand, dalgrond, löss en het noordelijke kleigebied op 0 gesteld en voor de overige kleigebieden en kleiig veen op 20 kg S/ha.

5. Voor de zwaveldepositie is uitgegaan van de jaardepositie van 2007, die is gepubliceerd door het Planbureau voor de Leefomgeving, en van een groeiseizoen van vijf maanden.

6. Via beregening kan een substantiële hoeveelheid zwavel worden aangevoerd. Die aanvoer varieert echter sterk, afhankelijk van de hoeveelheid die wordt beregend en van het zwavelgehalte in het beregeningswater. Als dit gehalte bekend is en er naar verwachting regelmatig tijdens de gewasgroeiperiode zal worden beregend, kan men eventueel op basis van de verwachte of gemiddelde beregeningsgift de zwavelaanvoer berekenen en deze in mindering brengen op de adviesgift die in tabel 6.2 is weergegeven. Als niet bekend is of en hoeveel er zal worden beregend en wanneer, kan de post zwavelaanvoer via beregening op nul worden gesteld.

7. Organische mest beval ook zwavel, maar deze komt pas beschikbaar voor het gewas na mineralisatie. De eerstejaars zwavelwerking uit organische mest is laag en levert slechts een geringe bijdrage aan de zwavelvoorziening van het gewas. Door frequent gebruik van organische mest stijgt op termijn het zwavelleverend vermogen van de bodem. Voor het zwavelgehalte in organische mest, zie: Samenstelling organische meststoffen

8. De post zwaveluitspoeling is op nul gesteld. Uitspoeling vindt vooral plaats in de herfst en winter. In extreem natte perioden in het voorjaar en de zomer kan ook uitspoeling optreden.