Optimalisering fosfaatbenutting
De fosfaatgebruiksnormen maken het noodzakelijk om efficiënt met fosfaat om te gaan. De beschikbaarheid van fosfaat voor het gewas hangt niet alleen af van de fosfaattoestand van de bodem en de hoogte van de fosfaatgift. Droogte, lage bodemtemperatuur, een beperkte wortelontwikkeling door onder andere een slechte bodemstructuur of een niet-optimale pH belemmeren de beschikbaarheid en kunnen zorgen voor (tijdelijk) fosfaatgebrek.
De teler kan zelf maatregelen nemen om de beschikbaarheid van fosfaat in de bodem voor gewasopname te verhogen en de fosfaatbenutting te verbeteren, door ervoor te zorgen dat de bodemstructuur, vochtvoorziening en pH van de bodem op orde zijn en door de fosfaatgift op het juiste moment en op de juiste plaats toe te dienen. Op deze webpagina worden hiervoor handvatten gegeven.
1. Verdeling fosfaatruimte over gewassen en percelen
Probeer het beschikbare fosfaat zo veel mogelijk toe te dienen voorafgaand aan fosfaatbehoeftige gewassen en op percelen met een lage fosfaattoestand. Fosfaat wordt voor een belangrijk deel via dierlijke mest gegeven. Op kleigrond wordt dierlijke mest vaak in wintertarwe toegediend. Dit gewas heeft het fosfaat echter niet nodig. Met name bij Pw’s onder de 35-40 is het fosfaat dan meer nodig bij gewassen als aardappelen. Probeer in die situatie de mest toch zo veel mogelijk voorafgaand aan de aardappelen en andere fosfaatbehoeftige gewassen toe te dienen.
Maak eventueel gebruik van mestscheidingsproducten, bijvoorbeeld toepassing van dikke fractie na de winter vóór aardappel en dunne fractie (als NK-meststof) in wintertarwe. Na mestscheiding komt er relatief meer fosfaat in de dikke fractie terecht en minder in de dunne. De dunne fractie bevat relatief meer stikstof en kali. Voor toepassing in wintertarwe past de dunne fractie beter dan ongescheiden drijfmest vanwege de gunstigere NPK-verhouding. Voor aardappelen kan het fosfaat in de dikke fractie worden benut.
2. Tijdstip van bemesting en plaatsing van de meststof
Voor een goede fosfaatwerking heeft toediening van de fosfaatmeststof in de winter of het voorjaar, vóór de voorjaarsgrondbewerking, de voorkeur boven toediening in de herfst. Bij suikerbieten geldt dit alleen voor percelen met een lage fosfaattoestand (Pw lager dan het streefgetal). Naarmate de periode tussen toediening en opname door het gewas langer is c.q. het fosfaat langer in de grond verblijft, gaat de beschikbaarheid achteruit omdat het fosfaat in de grond wordt omgezet in slechter oplosbare verbindingen.
Met name bij fosfaatbehoeftige gewassen is het voor de fosfaatwerking het beste om de meststof vóór de zaai- of pootbedbereiding toe te dienen en op bewortelingsdiepte in te werken (6-8 cm) of goed door de bouwvoor te mengen. Bij bemesting vóór ploegen bestaat het risico dat de meststof te diep in de bouwvoor komt, waardoor het gewas er tijdens de begingroei niet over kan beschikken, hetgeen een vertraagde begingroei kan geven of een slechtere knolzetting bij aardappel. Bij uitstrooien over het zaaibed en oppervlakkig inwerken (ondieper dan 4 cm), blijft de meststof in de bovenste toplaag. Deze laag kan snel uitdrogen, waardoor het fosfaat niet kan worden opgenomen. Toediening van de fosfaatmeststof bij aardappel na poten en vóór rugopbouw heeft ook als risico dat het fosfaat bij aanhoudende droogte slechter beschikbaar is.
3. Fosfaatrijenbemesting
Geconcentreerde plaatsing van fosfaat door rijenbemesting verhoogt bij een aantal fosfaatbehoeftige gewassen de benutting door het gewas van het toegediende fosfaat aanmerkelijk. Daardoor kan met een 25-50% lagere fosfaatgift worden volstaan zonder opbrengstderving. Bij de gewassen waarbij afdoende goed via onderzoek is vastgesteld dat een besparing mogelijk is, is dit weergeven onder Gewasgericht advies bij rijenbemesting.
Van belang is dat de meststof zodanig wordt geplaatst dat deze enerzijds dichtbij de wortels van de planten komt te liggen en de jonge planten er al snel over kunnen beschikken, maar dat anderzijds geen zoutschade optreedt. Bij zaai- of pootvoortoediening is het risico van zoutschade groter, met name bij gebruik van NP-meststoffen.
Ammoniumfosfaat
Rijenbemesting met ammoniumfosfaat geeft soms een beter effect dan rijenbemesting met alleen fosfaat. Fosfaat en stikstof bevorderen beide de begingroei van de plant en stimuleren de wortelgroei. Een betere wortelgroei stelt de plant vervolgens in staat om het fosfaat in de bodem beter op te nemen. De combinatie van stikstof en fosfaat kan daarbij versterkend werken ten opzichte van stikstof en fosfaat afzonderlijk. Verder zorgt plaatsing van ammonium in de wortelomgeving voor een lokale verzuring, wat de opneembaarheid van fosfaat kan bevorderen (uitgezonderd op zure gronden). Anderzijds geeft de toediening van ammoniumfosfaten meer risico op een te hoge zoutconcentratie dichtbij de jonge planten dan enkelvoudige fosfaatmeststoffen, wat de wortelgroei en beginontwikkeling juist remt en tot opbrengstderving kan leiden. Dan heeft toediening van ammoniumfosfaat een averechts effect.
4. Bodemstructuur
Door de geringe mobiliteit van fosfaat in de bodem is een ongestoorde wortelgroei van groot belang voor de fosfaatopname. Een goede bodemstructuur en een voldoende hoge pH zijn hiervoor van groot belang. Een goede bodemstructuur draagt bij aan een ongestoorde wortelgroei en daarmee aan een goede fosfaatbenutting. Hoe intensiever een gewas de bodem doorwortelt, hoe beter het fosfaat uit de bodem kan opnemen. Op gronden met een slechte structuur treedt eerder fosfaatgebrek optreden dan op gronden met een goede structuur.
Het is hierbij van belang om bodemverdichting te voorkomen of op te heffen. Zie hiervoor de webpagina ‘Opheffen/tegengaan van ondergrondverdichting’. Verder wordt de bodemstructuur bevorderd door een tijdige bekalking en waar mogelijk diepwortelende groenbemesters te telen of extra organische stof via gewasresten achter te laten, bijvoorbeeld door stro onder te werken. Zie ook de webpagina ‘Bodemstructuur’.
5. Vochtvoorziening
Zorg voor een goede vochtvoorziening van het gewas; beregen op tijd. De vochtvoorziening heeft directe invloed op de productie, maar beïnvloedt ook de nutriëntenbenutting. In een droge bodem zijn nutriënten en met name fosfaat moeilijker opneembaar voor het gewas.
Droge perioden in combinatie met een slechte vochtvoorziening kunnen zorgen voor een tijdelijk fosfaattekort voor het gewas. Gewassen met een middellang tot lang groeiseizoen zijn doorgaans goed in staat om zo’n tijdelijk tekort te compenseren, maar gewassen met een kort groeiseizoen hebben minder vermogen tot compensatie.
6. Zuurgraad van de bodem (pH)
De zuurgraad van de bodem (uitgedrukt via de pH) heeft invloed op de beschikbaarheid van nutriënten, zo ook op die van fosfaat. Fosfaat is het beste beschikbaar voor het gewas bij een bodem-pH tussen de 5,5 en 6,5. Als de pH lager is dan 4,5 kan er fosfaatfixatie optreden. Er ontstaan dan slecht oplosbare verbindingen van fosfaat met ijzer en aluminium. Dit kan worden voorkomen door op tijd te bekalken.
Op kalkrijke gronden met een pH hoger dan 7 neemt de beschikbaarheid ook af door de vorming van slecht oplosbare calciumfosfaatverbindingen.